Nu was er in die tijd een zekere Jefta, een krijgshaftig man, afkomstig uit Gilead. Hij was door zijn vader Gilead verwekt bij een hoer, maar Gilead had ook zonen bij zijn eigen vrouw. Toen die volwassen waren, hadden ze Jefta weggejaagd met de woorden:
‘Jij krijgt geen erfdeel uit het bezit van onze vader, want je bent de zoon van een andere vrouw.’ Jefta had voor zijn broers de wijk moeten nemen en zich gevestigd in Tob. Daar sloot zich een stel avonturiers bij hem aan, die met hem erop uittrokken. Enige tijd nadat de Ammonieten hun kamp hadden opgeslagen in Gilead, bonden ze de strijd aan met Israël. Toen de oorlog eenmaal was uitgebroken, gingen de oudsten van Gilead naar Tob om Jefta terug te halen. ‘Kom terug,’ zeiden ze tegen hem, ‘en wees onze aanvoerder in de strijd tegen de Ammonieten.’ Maar Jefta zei:
‘Uit minachting hebt u mij uit het huis van mijn vader verdreven. En nu u in het nauw zit, komt u bij mij?’ ‘U hebt gelijk,’ antwoordden de oudsten van Gilead. ‘Maar nu willen we ons met u verzoenen. Als u met ons meegaat en de strijd aanbindt met de Ammonieten, komt u aan het hoofd te staan van heel Gilead.’ Jefta antwoordde:
‘Als u me terughaalt om de strijd aan te binden met de Ammonieten en als de HEER ze in mijn macht geeft, mag ik dus uw leider zijn?’ ‘Daar kunt u op rekenen,’ zwoeren ze. ‘Het zal gebeuren zoals u zegt, de HEER is onze getuige.’ Jefta ging met de oudsten mee naar Gilead, waar hij door het volk tot aanvoerder en leider werd aangesteld. En in Mispa herhaalde hij ten overstaan van de HEER nog eens alles wat hij had gezegd.